-2-
In het Hebreeuws zijn de woorden “sàve” (#3467) “redder” (#3467) en “verlossing” (#3444, 3468), zoals gebruikt in het Oude Testament hoofdzakelijk afgeleiden van de wortel yasha’ (yaw-shah, #3467), wat betekent “verlossen”, “in veiligheid brengen” of “bevrijden”. Andere woorden worden ook gebruikt om hetzelfde begrip van verlossing over te brengen. In alle gevallen is het idee dat men verlost wordt van een aanwezig of dreigend kwaad of probleem. Redding is dus, in zijn meest algemene betekenis, ofwel bevrijding uit nood of bescherming tegen gevaar.
Het algemene gebruik van het begrip verlossing in het Oude Testament neemt voornamelijk de vorm aan van een soort fysieke of tijdelijke verlossing. Enkele van deze bevrijdingen of reddingen in het Oude Testament zijn als volgt:
- Gered van een nederlaag in de strijd (Exod. 15:1-4).
- Gered van moeilijkheden (Psa. 34:6).
- Bevrijd uit de macht van plunderaars (Richteren 2:16).
- Gered van geweld (2 Sam. 22:3).
- Gered van degene die u zou verteren (Psa. 57:3).
- Gered van onze vijanden (Num. 10:9; Deut. 20:3; 1 Sam. 4:3).
- Verlost uit de macht van leeuwen (Dan. 6:27).
- Verlost van de dood (Psa. 6:4).
- Gered van hongersnood als gevolg van zonde (Ezech. 36:29).
- Een stad gered van de ondergang (2 Koningen 19:34).
De oudtestamentische verlossing is dus hoofdzakelijk gericht op bevrijding van het huidige kwaad en schade in tijdelijke zin. Degene die de bevrijding zou veroorzaken of bewerkstelligen werd beschouwd als een “redder”. Zo was Jozef een verlosser toen hij het volk van Egypte redde van de hongersnood (Gen. 47:25). Mozes was een verlosser toen hij de dochters van Reuel “hielp” (yasha) om niet door de herders verdreven te worden (Exod. 2:17). De rechters Othniël en Ehud werden “verlossers” genoemd omdat zij hun volk bevrijdden van buitenlandse onderdrukking (Richteren 3:9, 15).2 Toen Israël onder de heerschappij van de koning van Syrië was, “gaf God Israël een verlosser” (2 Koningen 13:5), oftewel een militaire leider die Israël van de Syriërs bevrijdde.
In het Oude Testament is God de meest prominente verlosser. Er wordt vaak over Hem gesproken als Verlosser (Jes. 43:3, 11; Jer. 14:8), een titel die Hij ook in het Nieuwe Testament vrij vaak draagt. De reikwijdte en de aard van de verlossing die God schenkt is eerder nationaal dan persoonlijk van aard.
De profetische belofte van een toekomstige bevrijding of redding voor Gods volk wordt ook door de profeten voorgesteld. God verzekert Zijn volk dat Zijn verlossing nabij is (Jes. 56:1; 62:11). God belooft een “nieuw verbond” te sluiten met Israël en Juda om hen te redden van hun verloren en goddeloze status (Jer. 31:31-34). Een beloofde verlosser zal de regering op zijn schouder dragen en Gods volk raad geven en hen recht brengen (Jes. 9:6-7). Met deze profetieën wordt de Messiaanse gedachte voorgesteld en ontwikkeld, waarmee de weg wordt bereid voor de komst van Christus.
De nationale verlossing die in het Oude Testament werd gevonden was vaak afhankelijk van bepaalde dingen die het volk deed: God om hulp aanroepen; een volledig vertrouwen en geloof in God; gehoorzaamheid aan Gods morele wet; berouw over overtredingen; een offer dat aan God werd gebracht.
Het is duidelijk dat in het Oude Testament het begrip redding verwijst naar gered worden, geholpen worden, of bevrijd worden van verschillende dingen. Er is dus geen universele verlossingsleer waaronder men alle Testamentische verzen kan rangschikken.